zaterdag 17 april 2010

Okselvijver

Het is lente. De temperaturen stijgen langzaamaan. Met mijn gezicht naar de zon gekeerd zit ik als een legkip achter het treinraam – de warmte opslurpend, dom glimlachend gelukkig te wezen met de eerste zonnestralen. Tot een fors gebouwde dame hijgend en puffend naast me neerzakt. “Hetisongelofelijkwarmbuitehhhhh.”

Die ongelooflijk is relatief. Het is warmer dan de acht graden die we de voorbije maanden gewoon zijn geworden, dat klopt. Mag ook wel. Ik begon zo stilaan te denken dat de Opwarming Van De Aarde de grootste propagandatruc in de geschiedenis was. Maar om, nu het kwik eindelijk enkele graden klimt, te beweren dat het ongelooflijk warm is, is een stap te ver.

Wanneer ik haar geringschattend wil aankijken om haar duidelijk te maken dat ze overdrijft (iemand moest het doen, ze ruïneerde het gelukzalige moment voor ons allemaal), doet ze met een brede zwier van haar arm haar sjaal uit. En daar is ie dan, de eerste okselvijver van het voorjaar. Voor ik goed en wel besef dat ik onder haar arm zit te staren, naar de vlek ter grote van de Kempense meren, bereikt de geur me. Ik draai mijn gezicht in een ruk van haar weg en druk het in een wanhopige ontsnappingspoging tegen het raam, maar het mag niet baten. En nu heb ik ook nog eens een kolonie bacteriën op mijn rechterkaak kleven. Omdat het toch al te laat is (eens die bacteriën er zitten, gaan ze toch niet meer weg), hou ik die houding aan tot mijn nek pijn begint te doen.

Ik geef toe, tijdens de lente en de zomer draaien ook mijn zweetklieren dubbele shiften en verdriedubbelt mijn deodorantgebruik. Ik ben als de dood voor plekken en geurtjes en bekijk en besnuffel mezelf bijgevolg voortdurend. Mijn onzekere “Stink ik?” heeft ongetwijfeld al menig oor bereikt. Maar liever dat dan de mensen om me heen te vergassen of met mijn armen lopen zwaaien terwijl daar een kanjer van een donkere plek onder zit.

De vrouw is zich echter van geen kwaad bewust – integendeel. Met haar Dag Allemaal waait ze de geur in concentraties die de volksgezondheid in gevaar kunnen brengen mijn richting uit. Met naar beneden krullende mondhoeken (kan ik niks aan doen, als ik iets vies ruik trekt mijn mond automatisch in een grimas) kijk ik wanhopig naar de man voor me. Het duurt even voor ik doorheb dat hij geen rare tic nerveux heeft, maar me duidelijk probeert te maken dat ik door mijn mond moet ademen. Wat ik de dertien minuten die mijn rit nog duurt dan ook doe.

In het station aangekomen haast ik me de trap op. Ik zwaai naar het meisje dat op me staat te wachten en reik haar mijn wang voor een kus. Die niet komt. Ik draai mijn hoofd een slag opzij, zodat ik kan kijken wat er scheelt. Met omlaag krullende mondhoeken (kan ze niks aan doen, haar mond trekt automatisch in een grimas als ze iets vies ziet) kijkt ze naar mijn rechterkaak: “Wat heb jij nu op je kaak plakken? Heb je met je kop tegen de ruit geslapen? Je weet toch dat dat hartstikke vies is?”

maandag 12 april 2010

Recensie Mama Tandoori



Bij ons is hij amper bekend, in Nederland een begrip. Ernest Roelof Arend van der Kwast, ook bekend als Yusef el Halal of Sieger Sloot, beschikt naast een klinkende reeks voornamen en het talent voor het verzinnen van goed bekkende pseudoniemen over een razend vlotte pen. Hij sleurt je mee vanaf de eerste zin en hoewel Mama Tandoori geen pointe heeft (hij ramt de meelijwekkende werkelijkheid van zijn jonge leven pagina na pagina door je strot), verveelt zijn levensverhaal geen moment.

What happens in Bombay, obviously doesn’t stay in Bombay


Ernest van der Kwast werd in 1981 geboren in Bombay. Zijn moeder is van Indiase afkomst, zijn vader is een Nederlander. Ernest en zijn twee oudere broers groeien op in Nederland, waar hij tegen wil en dank in de atletiek-, padvinders- en jongenskoorwereld wordt gegooid. Wanneer hij op school in aanraking komt met toneel, gaat zijn schrijfcarrière van start. Hij schrijft toneelstukken en kortverhalen, wordt hoofdredacteur van een literair tijdschrift, organiseert literaire podia en schrijfwedstrijden, geeft boeken uit onder pseudoniemen en werpt tussendoor met discussen, een gewoonte die sinds de atletiekvereniging is blijven hangen. Met Mama Tandoori schreef Ernest zijn vierde boek. Niet het vierde onder die naam, wel het vierde als gebundeld papier, gepubliceerd door een bekende uitgever.

Familie met een hoek af


Moeder van der Kwast is het prototype voor de Indiase vrouw. Althans, zo wordt ze afgeschilderd. Gezien onze beperkte ervaring met Indiase vrouwen, moeten wij blindelings op deze inschatting van de schrijver vertrouwen. Feit is dat het mens in één woord onmogelijk is. Indiase aard of niet.

Laat me, om misverstanden als “dat is zo één die elke andere vrouw afkraakt” te vermijden, toe de situatie even te schetsen. De moeder des huizes heeft steeds een deegroller bij de hand, waarmee ze met de losse pols in het rond zwaait, en leeft volgens het motto “gratis is goed”, wat betekent dat ze kilo’s kattenvoer inslaat omdat het een aanbieding was hoewel ze geen kat hebben en de blikjes dan maar uitdeelt als verjaardags-, huwelijks- en andere geschenken. Verder heeft ze een hekel aan haar volledige schoonfamilie, die ze zonder verpinken allerlei zaken (tot de keuken van de dementerende overgrootmoeder toe) afhandig maakt, en bezorgt ze zowel haar makelaars als haar portier een depressie. Je zou erbij gaan huilen als de schrijver er zelf niet om zou lachen. Meer dan eens (om precies te zijn, om de tweeënhalve bladzijde) voel je een diepe steek van medelijden voor alle mensen uit haar omgeving. En je zou haar haten als haar tragedie niet zo tastbaar zou zijn. Haar oudste zoon, haar eerstgeborene, haar trots, is geestelijk gehandicapt en daar zal ze nooit aan wennen. In de zorg voor Ashirwad en haar twee andere zonen zie je haar goedheid, wat het onmogelijk maakt haar te haten.

Ook de andere familieleden ontkomen niet aan een diepgaande analyse van hun levensloop. Zonder gêne vertelt van der Kwast over Uncle Sharma, tante Jasleen en oom Herbert, die stuk voor stuk haast even excentriek zijn als zijn eigen moeder. En even tragisch. Hij doet dit in hoofdstukken die elkaar chronologisch volledig overlappen zonder de lezer te verliezen in het tijdskluwen. De rode draad (of was het de rode peper?) is dan ook niet de tijdslijn, maar de onvervulde verlangens, de wrok en de zoektocht naar het geluk van al deze personages. Geluk dat geen van hen tot nog toe vond.

Combinatie zonder gelijke


Waar andere schrijvers blijven steken in óf het lachwekkende óf het tragische beschrijft van der Kwast zijn familie op een manier die beide combineert. De lach is nooit ver verwijderd van de frons – tranen hebben we ondanks het dubbele gevoel waarmee we achterbleven niet gelaten. Het boek is alles tegelijk: hilarisch, ontroerend, onbesuisd, scherpzinnig. En het beste: zonder dat het opvalt. Zonder dat de schrijver lijkt te zeggen: hier wil ik grappig zijn, hier moet je huilen. Hij is de Nederlandse Dimitri Verhulst, maar dan empathischer en minder marginaal wat de keuze van zijn onderwerp(en) betreft.

Recensie Het Paradijs van Bart Moeyaert